Analyse In het handelsverkeer is het niet ongebruikelijk dat een producent of leverancier weigert om diensten of goederen te verkopen aan een bepaalde afnemer.

Een dergelijke weigering kan door allerlei redenen ingegeven zijn. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan een distributiepolitiek of handelsstrategie die een onderneming wenst te voeren. Het is dan maar de vraag welke regels hieromtrent in acht moeten genomen worden.

Verschillende scenario’s kunnen zich voordoen. 

Indien een onderneming weigert om bepaalde producten of diensten te leveren terwijl zij daartoe, ingevolge een koopovereenkomst, contractueel gehouden is, dan zal de verkoopweigering een contractuele wanprestatie uitmaken. 

Hetzelfde geldt wanneer er een kaderovereenkomst tussen twee ondernemingen voorhanden is, op basis waarvan de ondernemingen afzonderlijke opeenvolgende koopovereenkomsten sluiten. 

Het schoolvoorbeeld ter zake is de concessieovereenkomst. De concessiegever kan dus niet zonder meer beslissen om niet langer te verkopen aan een bepaalde concessiehouder zonder de concessieovereenkomst te schenden. Bijgevolg zal verkoopweigering normaliter in deze gevallen steevast gesanctioneerd worden, zij het op contractuele gronden.

Wanneer ondernemingen daarentegen niet contractueel gebonden zijn, zal verkoopweigering slechts in bepaalde omstandigheden als onrechtmatig gekwalificeerd worden.

1. Principe – Verkoopweigering is geoorloofd

Ons rechtssysteem kent het principe van vrijheid van contracteren en ondernemen, hetgeen haar oorsprong vindt in het Decreet D’Allarde. Het staat elke onderneming dus in beginsel vrij om te kiezen met wie zij in zee gaat. De verkoopweigering wordt dan ook beschouwd als de veruitwendiging van de wilsautonomie en de contractsvrijheid en is op zich geoorloofd.

Deze vrijheid is echter niet absoluut en wordt begrensd door enerzijds de Wet van 15 september 2006 tot bescherming van de economische mededinging (hierna WBEM) en anderzijds door de leer van het rechtsmisbruik. Wanneer deze weigering tot stand komt tijdens of na precontractuele onderhandelingen, is het tevens raadzaam om enige voorzichtigheid aan de dag te leggen. Immers, indien onderhandelingen abrupt beëindigd worden, kan dit aanleiding geven tot precontractuele aansprakelijkheid.

2. Verkoopweigering – vrije mededinging

Verkoopweigering kan een inbreuk maken op de vrije mededinging wanneer het een schending oplevert van artikel 2 en 3 WBEM. Deze wet is de Belgische implementatie van artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna VWEU). Het feit dat de weigering op zich de mededinging zou beperken, is niet voldoende om te besluiten dat er sprake is van een schending van deze artikelen. De verkoopweigering zal als verboden mededingingspraktijk beschouwd worden wanneer het een gevolg is van een onrechtmatig kartel, of wanneer het wordt opgevat als een misbruik van machtspositie.

Met andere woorden, artikel 2 WBEM of artikel 101 VWEU verbiedt elke verkoopweigering die het gevolg is van een overeenkomst tussen ondernemingen, of onderling afgestemde gedragingen.  Het mededingingsrecht tracht immers een toestand te creëren waarin elke handelaar zelfstandig zijn activiteiten uitstippelt. Wanneer twee of meer ondernemingen gaan samenwerken om een concurrent buitenspel te zetten zou dit in strijd kunnen zijn met het kartelverbod. Er moet echter opgemerkt worden dat er uitzonderingen bestaan. De Europese Commissie kan op grond van artikel 101, lid 3 VWEU groepsvrijstellingen verlenen waardoor het kartelverbod op die specifieke situaties niet van toepassing zal zijn.

De gevolgen van een schending van deze regels zijn bovendien niet min. Enerzijds kan de nationale rechter de nietigverklaring uitspreken van de overeenkomst die de verkoopweigering vooraf gaat. Anderzijds heeft ook de Europese Commissie de bevoegdheid om kartelinbreuken vast te stellen en deze zwaar te beboeten.

Hieruit blijkt dat zolang de weigerende onderneming op eigen houtje handelt, zij op basis van het mededingingsrecht er niet toe verplicht kan worden om zaken te doen met een andere onderneming. Dit dient enigszins genuanceerd te worden op grond van artikel 3 WBEM of artikel 102 VWEU, namelijk wanneer de weigerende onderneming een machtspositie zou hebben. Waar een niet-dominante onderneming de volledige keuze heeft om tot individuele verkoopweigering over te gaan, mag een onderneming met machtspositie op de desbetreffende markt niet automatisch weigeren om haar producten te verkopen aan degene die erom verzoekt.

Immers, wanneer de weigerende onderneming in kwestie een machtspositie heeft, zal de verkoopweigering zonder objectieve verantwoording wel als misbruik van deze machtspositie gekwalificeerd en gesanctioneerd worden. De principiële contractsvrijheid wordt in hoofde van een dominante onderneming dus getemperd door de bijzondere verantwoordelijkheid die deze onderneming draagt. Hierbij zal er tevens rekening gehouden worden met het feit of de geweigerde afnemer op alternatieven beroep kan doen. Enkel indien de verkoopweigering gesteund is op een objectieve economische rechtvaardigheidsgrond, zal er geen sanctie volgen. De Europese Commissie, als de nationale mededingingsautoriteit of de rechtbank heeft de mogelijkheid om naast een geldboete of dwangsom een leveringsplicht op te leggen.

Een ander verhaal betreft selectieve distributienetwerken. Een dergelijk systeem wordt opgezet door een producent, waarbij diens producten enkel kunnen aangekocht worden door vooraf aangestelde en geselecteerde distributeurs. Dergelijke systemen worden voornamelijk aangewend in de handel van luxeproducten en dienen ervoor om een bepaalde standaard die met dat product gepaard gaat, hoog te houden. Of een selectief distributiesysteem in strijd is met de mededinging, zal afhangen van het concrete doel van het netwerk. Er wordt bijgevolg gekeken of er een kwalitatief, dan wel een kwantitatief distributienetwerk wordt uitgebouwd. Dit laatste impliceert dat een producent bijvoorbeeld het aantal distributeurs tracht te beperken. Dergelijk systeem zou beschouwd kunnen worden als verboden mededingen. Een kwalitatief distributienetwerk verondersteld daarentegen dat de producent bepaalde eisen aan zijn leveranciers oplegt om deel uit te maken van het netwerk. Dit systeem is in principe toegelaten zolang deze eisen of criteria uniform en op niet discriminerende wijze voor alle distributeurs worden vastgelegd en dat het distributiestelsel noodzakelijk is voor de bescherming van de kwaliteit van het betrokken product. Verkoopweigering zal in dit kader slechts gerechtvaardigd zijn wanneer aan bovenstaande criteria wordt voldaan wordt.

3. Verkoopweigering – Rechtsmisbruik

Wanneer verkoopweigering niet gesanctioneerd kan worden op basis van het mededingingsrecht, dan is het in principe niet mogelijk de verkoopweigering aan te vechten door het als een oneerlijke handelspraktijk te kwalificeren op basis van artikel 95 van de wet van 6 april 2010 betreffende de marktpraktijken en consumentenbescherming.

Verkoopweigering zou, los van het mededingingsrecht, enkel als onrechtmatig kunnen beschouwd worden, indien er kan worden bewezen dat de handeling rechtsmisbruik uitmaakt. De rechtspraak toont echter aan dat een vordering gebaseerd op rechtsmisbruik om de verkoopweigering tegen te gaan, geen overdonderend succes is.

Van rechtsmisbruik in het kader van verkoopweigering, zal er pas sprake zijn van wanneer aangetoond kan worden dat de weigerende onderneming geen belang heeft bij de verkoopweigering, maar dat dit enkel is ingegeven met de bedoeling de tegenpartij te schade toe te brengen. De benadeelde onderneming zal derhalve moeten aantonen dat de weigering willekeurig en puur discriminatoir is of dat het een kennelijk onevenwicht tussen partijen veroorzaakt. De rechtbank heeft slechts een marginale controle bij de eventuele vaststelling van het bestaan van rechtsmisbuik. In dit opzicht dient onderlijnd te worden dat een onderneming zelf haar commerciële strategie en distributiepolitiek mag bepalen. Het is bijgevolg perfect mogelijk om een verkoop te weigeren aan een onderneming, ten voordele van een andere klant die grotere bestellingen plaatst. Zo besliste het Hof van Beroep te Antwerpen reeds dat de weigering van een handelsagent verantwoord is door de verkoopstrategie van de principaal om niet langer aan nieuwe verkooppunten te verkopen. Ook wanneer tussen de betrokken ondernemingen een jarenlange handelsrelatie bestaat, zal verkoopweigering principieel toegestaan zijn. De onderneming moet er louter over waken dat zij zich niet kennelijk onredelijk gedraagt. Of rechtsmisbruik al dan niet aanwezig is, zal geval per geval beoordeeld worden.

4. Conclusie

In het Belgisch rechtssysteem bestaat er aldus geen algemeen verbod op verkoopweigering. Deze beslissing zal slechts als onrechtmatig aanzien worden wanneer zij in strijd is met de mededingingsregels of als rechtsmisbruik wordt beschouwd. Enkel indien de onderneming zich in een dominante positie bevindt, wordt het opletten geblazen. Wordt er een selectief distributiesysteem opgezet, dan dient er voor gezorgd te worden dat de toetredingscriteria objectief en niet discriminerend bepaald zijn. Alle andere ondernemingen zullen zich in principe niet moeten verantwoorden wanneer zij weigeren om te contracteren.