- Arbeidsrecht en Sociale Zekerheidsrecht
- Marcel Houben
- ontslag , motivering , onredelijk ontslag , CAO nr 109
Met enige achterdocht en ongerustheid keek de werkgeversgemeenschap uit naar de manier waarop
het recht van de werknemer om de redenen van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst te kennen
zou ingevuld worden – zoals ingeschreven in het akkoord van 5 juli 2013 betreffende het
“éénheidsstatuut” werklieden/bedienden –.
De CAO nr 109, op 12 februari 2014 gesloten in de Nationale Arbeidsraad, zorgde voor de nodige
antwoorden.
Was de achterdocht en ongerustheid nodig ?
Hierna volgen enkele kritische bedenkingen bij de “motiveringsplicht” volgens CAO nr 109.
Behoudens de nadere omschrijving van het recht van de werknemer om de concrete redenen te kennen,
die tot het ontslag hebben geleid (hoofdstuk 3), voert CAO nr 109 het begrip in van het “kennelijk
onredelijk ontslag” (hoofdstuk 4).
Het willekeurig ontslag, zoals bedoeld bij het vroegere artikel 63 van de wet van 3 juli 1978
betreffende de arbeidsovereenkomsten, blijft toepasselijk op de categorieën van werklieden, voor
wie en voor zolang als verkorte opzeggingstermijnen gelden.
CAO nr 109 is niet toepasselijk in geval van ontslag tijdens de eerste zes maanden van
tewerkstelling.
Voor de berekening van die zes maanden moet wel rekening worden gehouden met de voorafgaande
periodes van tewerkstelling als uitzendarbeider of tewerkstelling op basis van een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur in dezelfde functie voor zover de onderbreking tussen die
periodes van tewerkstelling niet langer was dan 7 dagen. In dat geval tellen de periodes van
onderbreking van 7 dagen of minder eveneens mee als periode van tewerkstelling.
CAO nr 109 is evenmin van toepassing bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid
of van een arbeidsovereenkomst voor studentenarbeid.
Hetzelfde geldt in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst vanaf de eerste dag van de
maand volgend op de maand tijdens dewelke de werknemer de wettelijk pensioenleeftijd heeft bereikt
of in geval van beëindiging met het oog op toepassing van het systeem van werkloosheid met
bedrijfstoeslag (het vroegere conventioneel brugpensioen).
De beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens sluiting van een onderneming, zoals bedoeld bij de
wet van 26 juni 2002, of wegens stopzetting van de activiteit valt eveneens buiten het
toepassingsgebied van CAO nr 109. Dit laatste viseert aldus de ondernemingen die gemiddeld minder
dan 20 werknemers tewerkstellen; deze ondernemingen vallen immers buiten het toepassingsgebied van
de hoger genoemde wet betreffende de sluiting van ondernemingen.
Ook in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens collectief ontslag is CAO nr 109
niet toepasselijk. Die uitzondering wordt uitgebreid naar de gevallen van “meervoudig ontslag bij
herstructurering”, zoals gedefinieerd op sectoraal niveau. Deze uitbreiding viseert hoofdzakelijk
de gevallen van meervoudig ontslag, waarvoor op sectoraal niveau bijzondere regelingen werden
uitgewerkt, die gelden voor ondernemingen die gemiddeld minder dan 20 werknemers tewerkstellen.
Voor die ondernemingen gelden de bijzondere regels in geval van collectief ontslag immers niet.
Tenslotte is de CAO nr 109 niet toepasselijk in geval van ontslag waarvoor een bijzondere procedure
werd voorzien bij wet of bij collectieve arbeidsovereenkomst.
Als voorbeeld bij uitstek kan daarbij verwezen worden naar de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst van een (kandidaat) werknemersvertegenwoordiger zetelend in de ondernemingsraad
of het comité voor preventie en bescherming op het werk of naar de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst van een syndicale afgevaardigde.
De uitzondering geldt eveneens indien bijzondere procedures voorzien zijn bij collectieve
arbeidsovereenkomst, zij het op het vlak van de onderneming of op het vlak van de sector. De
verzekeringssector valt aldus buiten het toepassingsgebied van CAO nr 109.
De motivering moet niet op eigen initiatief van de werkgever gebeuren.
De werkgever heeft m.a.w. geen verplichting om op eigen initiatief, op het ogenblik dat hij de
arbeidsovereenkomst van een werknemer beëindigt, de redenen van zijn beslissing aan de werknemer
mede te delen.
Uiteraard belet niets hem dat wel te doen, maar indien hij zulks niet doet, is daaraan geen sanctie
verbonden.
Uit de redactie van de CAO kan men duidelijk afleiden dat de sociale partners niet de bedoeling
hadden om de ontslagreden, vermeld op het C4-formulier, in aanmerking te nemen als de “concrete
redenen die tot het ontslag hebben geleid”.
De gebruikelijke vage vermelding “reorganisatie” of “herstructurering” op het C4-formulier kan
aldus principieel behouden blijven. Nochtans, om zijn geloofwaardigheid te behouden, lijkt het toch
aangewezen dat de reden, die de werkgever vermeldt op het C4-formulier, nauw aansluit bij de
“concrete redenen”, die hij, in voorkomend geval op verzoek van de werknemer, dient mede te delen.
Daarbij blijft het de vraag hoe de RVA zal reageren op de vermelding op het C4-formulier van een
reden die nauw aansluit bij de “concrete redenen die tot het ontslag hebben geleid”.
Indien de werknemer de concrete redenen, die tot het ontslag hebben geleid, wil kennen, kan hij
binnen de twee maanden volgend op het ontslag (zes maanden na betekening van de opzeggingstermijn,
maar in elk geval niet langer dan twee maanden na het effectief einde van de arbeidsovereenkomst)
bij aangetekend schrijven vragen dat zijn (ex-)werkgever hem die redenen mededeelt. Tenzij de
werkgever de concrete redenen al op eigen initatief mededeelde, dient hij binnen de twee maanden
gevolg te geven aan het verzoek, zoniet is hij een “forfaitaire burgerlijke boete” verschuldigd aan
de werknemer, gelijk aan twee weken loon.
Het behoort aan de rechtspraak om de notie “concrete redenen” nader in te vullen. Vast staat in elk
geval dat de werkgever niet aan zijn verplichting zal voldoen door op de vraag van de werknemer te
antwoorden met een vage omschrijving van de redenen. Het is de werkgever eveneens sterk aangeraden
om erop toe te zien dat de opgegeven redenen stroken met de werkelijkheid. In geval van het
tegendeel kan er zelfs sprake zijn van valsheid in geschrifte.
Bovendien, nu CAO nr 109 algemeen verbindend verklaard is, kan de niet-naleving van de verplichting
om de concrete redenen mede te delen strafrechtelijk gesanctioneerd worden.
De nieuwe notie “forfaitaire burgerlijke boete” is een zeldzaam voorbeeld van de vindingrijkheid
van de sociale partners. Zij hebben de overheid in elk geval gevraagd om de nodige maatregelen te
nemen zodanig dat deze boete niet als loon wordt gekwalificeerd op het vlak van de sociale
zekerheid en op het vlak van de reglementering inzake werkloosheid. De fiscale kwalificatie zal
ongetwijfeld in dezelfde lijn liggen.
Deze regels zijn niet toepasselijk in geval van een ontslag om dringende redenen. Zij zijn evenmin
van toepassing op de werknemers, voor wie en voor zolang als verkorte opzeggingstermijnen
toepasselijk zijn.
Een kennelijk onredelijk ontslag wordt gedefinieerd als een ontslag dat “… gebaseerd is op
redenen die geen verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werknemer of die niet
berusten op de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, … … en waartoe nooit beslist
zou zijn door een normale en redelijke werkgever.”
Door de toevoeging van de test van de “normale en redelijke werkgever” wilden de sociale partners
benadrukken dat de toetsing marginaal van aard is, waarbij de opportuniteit van het beleid van de
werkgever niet beoordeeld wordt. De werkgever blijft aldus tot op grote hoogte vrij te beslissen
wat redelijk is en de verschillende beleidsalternatieven die een normale en redelijke werkgever zou
overwegen, dienen gerespecteerd te worden. Ook de omstandigheden van het ontslag zijn niet
relevant.
De rechtspraak wordt aldus een belangrijke taak toebedeeld om aan de notie “kennelijk onredelijk
ontslag” in de praktijk inhoud te geven.
De bewijslast berust bij de werknemer en/of de werkgever al naargelang de omstandigheden, in het
bijzonder of de werknemer al dan niet een verzoek heeft ingediend om de redenen van het ontslag te
kennen:
Indien het ontslag kennelijk onredelijk is, heeft de werknemer recht op een schadevergoeding, overeenstemmend met minimaal 3 weken en maximaal 17 weken loon. Het bedrag van de schadevergoeding is afhankelijk van de graad van onredelijkheid. Opnieuw wordt dit dus een doorslaggevende taak voor de arbeidsrechtbanken en –hoven.
Deze schadevergoeding kan niet gecumuleerd worden met andere vergoedingen die verschuldigd zijn
door de werkgever naar aanleiding van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met uitzondering
van de opzeggingsvergoeding, de niet-concurrentievergoeding, de uitwinningsvergoeding en een
aanvullende vergoeding die bovenop de sociale uitkeringen wordt betaald. De vergoedingen die
hierbij hoofdzakelijk worden geviseerd zijn de forfaitaire beschermingsvergoedingen die door de
werkgever verschuldigd zijn indien hij niet aantoont dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd om een
voldoende reden of een reden die geen verband houdt met bijzondere omstandigheden, zoals, bij wijze
van voorbeeld, zwangerschap, het feit een klacht te hebben neergelegd wegens pesterijen, enz.
Deze bepalingen zijn niet toepasselijk op de werknemers, voor wie en voor zolang als verkorte
opzeggingstermijnen toepasselijk zijn.
Zoals in het vroegere artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de
arbeidsovereenkomsten, wordt het willekeurig ontslag in de CAO nr 109 gedefinieerd als “… het
ontslag van een werknemer die is aangeworven voor een onbepaalde tijd, om redenen die geen verband
houden met de geschiktheid of het gedrag van de werknemer of die niet berusten op de
noodwendigheden inzake de werking van de onderneming …”.
Voor bepaalde sectoren waren, voor de inwerkingtreding van de wet van 26 december 2013, korte
opzeggingstermijnen voor de werklieden bij KB bepaald (in praktijk betreft het een 11-tal
sectoren). Voor deze sectoren gelden de verkorte opzeggingstermijnen nog tot uiterlijk 31 december
2015 in toepassing van artikel 70§2 van de wet van 26 december 2013. Zolang deze verkorte
opzeggingstermijnen toepasselijk zijn, blijft de regeling inzake willekeurig ontslag, zoals bedoeld
bij het vroegere artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en
zoals overgenomen door de CAO nr 109, toepasselijk op deze werklieden. Daarna wordt de regeling van
CAO nr 109, zoals hierboven uiteengezet, ook op hen toepasselijk.
De regeling inzake willekeurig ontslag blijft eveneens toepasselijk op de werklieden, die geen
vaste plaats van tewerkstelling hebben en die activiteiten uitvoeren op tijdelijke en mobiele
werkplaatsen, opgesomd in artikel 70§4 van de wet van 26 december 2013. Deze activiteiten zijn
grosso modo de activiteiten van de bouwnijverheid (voor hen blijven de verkorte opzeggingstermijnen
bepaald bij artikel 70§2 toepasselijk).
Indien de werkman de redenen van het ontslag aldus aanvecht, dient de werkgever te bewijzen dat het
ontslag niet willekeurig is, m.a.w. dat het ontslag verband houdt met de geschiktheid of het gedrag
van de werknemer of dat het ontslag berust op de noodwendigheden inzake de werking van de
onderneming.
Slaagt hij daar niet in, dan is de werkgever een forfaitaire vergoeding van zes maanden loon
verschuldigd.
Zoals hierboven reeds vermeld, heerste er, in afwachting van CAO nr 109, enige ongerustheid
omtrent de wijze waarop de “motiveringsplicht” zou ingevuld worden.
Op de keper beschouwd, lijkt het allemaal nogal mee te vallen, vooral rekening houdend met de
mogelijke financiële implicaties.
In de ons omringende landen zijn de regels veel strikter en zijn de mogelijke financiële
implicaties veel ingrijpender.
België verdient niet langer de reputatie van “duur” land in geval van beëindiging van de
arbeidsovereenkomst.
Eén en ander belet uiteraard niet dat CAO nr 109 wel een verregaande impact kan hebben op het
HR-beleid inzake beëindiging van arbeidsovereenkomsten.