- Arbeidsrecht en Sociale Zekerheidsrecht
- Marcel Houben
- eenheidsstatuut , werklieden , bedienden , opzeggingstermijn , carenzdag , compromisvoorstel , motivering , ontslag
Bij gevolg had de regelgeving met ingang van 8 juli 2013 moeten aangepast zijn. Dat lukte de
wetgever niet.
Op de valreep werd enkel een “finaal compromisvoorstel” van de Minister van Werk door de sociale
partners gedoogd. Het voorstel doet nog vele vragen rijzen. Toch moet het voorstel uiterlijk op 31
december 2013 in effectief toepasselijke regels (hetzij bij wet, hetzij bij CAO) omgezet zijn.
Een huzarenstukje voor Minister De Coninck !
Al in 1993 waarschuwde het Grondwettelijk Hof (destijds nog “Arbitragehof”) de wetgever dat de
verschillen in het arbeidsrechtelijk statuut van werklieden (zij die hoofdzakelijk manuele arbeid
verrichten) en bedienden (zij die hoofdzakelijk intellectuele arbeid verrichten) niet meer
objectief en redelijk konden worden verantwoord op basis van dat criterium. Toen werd nog gekozen
voor de oplossing van de geleidelijkheid door de wetgever de nodige, gepaste tijd te laten om de
verschillen weg te werken.
In het arrest van 7 juli 2011, stelde het Grondwettelijk Hof vast dat de wetgever – ondanks de
waarschuwing van 1993 – gedurende nagenoeg twintig jaar de zaken op zijn beloop heeft gelaten,
enkele schuchtere pogingen niet te na gesproken. Het Hof legde de wetgever dan ook op om binnen de
twee jaren de aangekaarte verschillen weg te werken.
Daarin slaagde de wetgever (samen met de sociale partners) dus niet. De betrokkenen kwamen niet
verder dan een “Finaal compromisvoorstel van de Minister van Werk”, dat – aldus het voorstel –
uiterlijk op 31 december 2013 in effectief toepasselijke regels moet omgezet zijn.
Eén en ander heeft tot gevolg dat er sedert 8 juli 2013 tot op datum van inwerkingtreding van de
nieuwe regels, een wettelijk vacuüm ontstaan is, in het bijzonder met betrekking tot de verschillen
die in het arrest van 7 juli 2011 aan de orde zijn, m.n. de opzeggingstermijnen voor de werklieden
(artikel 59 van de wet op de arbeidsovereenkomsten) en de carenzdag voor de werklieden (artikel 52,
§1, 2° tot 4° lid van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten).
Strikt wettelijk kan artikel 59 sedert die datum niet meer ingeroepen worden om de
opzeggingstermijn voor een werkman te bepalen, maar de nieuwe regels zijn nog niet toepasselijk. Er
werd al herhaaldelijk gesuggereerd dat een werkman dan de opzeggingstermijnen voor bedienden zou
kunnen inroepen en dat hij de Belgische Staat zou kunnen aanspreken tot betaling van een
schadevergoeding omdat zijn rechtstoestand totaal onzeker is ten gevolge van de nalatigheid van de
Belgische Staat, die de deadline van 8 juli 2013 niet respecteerde.
Ook al worden, ook door het Grondwettelijk Hof, de verschillen tussen werklieden en bedienden in het algemeen in vraag gesteld, toch is het finaal compromisvoorstel enkel toegespitst op de verschillen die in het bijzonder aan de orde waren in het arrest van 7 juli 2011, met name de opzeggingstermijnen voor de werklieden en de carenzdag.
Voor de werknemers die vanaf 1 januari 2014 in dienst treden, worden de opzeggingstermijnen als volgt vastgesteld in weken (in tegenstelling tot dagen, zoals thans voor de werklieden, en maanden, zoals thans voor de bedienden):
De werknemers, die op 1 januari 2014 reeds in dienst zijn, behouden hun rechten, opgebouwd tot
op 1 januari 2014 in toepassing van de bestaande regels. Voor de periode van tewerkstelling vanaf 1
januari 2014 wordt de opzeggingstermijn, bepaald in overeenstemming met de bovenstaande regels en
rekening houdend met hun anciënniteit vanaf 1 januari 2014, daaraan toegevoegd.
Dit betekent aldus dat de huidige regels betreffende de vaststelling van de opzeggingstermijnen
voor bedienden, met in begrip van de evaluatie van de redelijke opzeggingstermijn op basis van de
anciënniteit, de leeftijd, de bezoldiging en de functie, nog geruime tijd een belangrijke invloed
zullen hebben op de toepasselijke opzeggingstermijnen.
Voor de werklieden, die op 1 januari 2014 reeds in dienst zijn en die in het nieuwe systeem,
rekening houdend met hun totale anciënniteit, recht hebben op een langere opzeggingstermijn dan
deze waarop zij recht hebben in het bestaande systeem, wordt het nieuwe systeem onmiddellijk
toepasselijk (10 dagen na publicatie in het Staatsblad) op voorwaarde dat zij op datum van
publicatie van de nieuwe regeling in het Belgisch Staatsblad minstens 30 jaar anciënniteit hebben.
Voor de werklieden wordt de nieuwe regeling integraal van kracht vanaf 1 januari 2014, 1 januari
2015 of 1 januari 2016 al naargelang zij respectievelijk minstens 20, 15 en 10 jaren anciënniteit
hebben op datum van publicatie in het Belgische Staatsblad.
Voor de overige werklieden wordt het nieuwe systeem pas vanaf 1 januari 2017 integraal
toepasselijk.
De thans toepasselijke regels voor de vaststelling van de opzeggingstermijnen voor de werklieden
blijven dus nog enkele jaren toepasselijk.
Voor de meerkost, die het gevolg is van de toepassing van het nieuwe systeem op de werklieden,
zullen de werkgevers een compensatie krijgen die gefinancierd wordt door middelen die zullen
vrijkomen door een wijziging van de fiscale vrijstelling van een gedeelte van de
opzeggingsvergoedingen.
In een aantal sectoren worden thans regelingen voorzien, in uitvoering waarvan de werklieden een
supplement ontvangen bovenop de werkloosheidsuitkering. In het nieuwe systeem zal dit supplement
kunnen aangerekend worden op “de opzeggingstermijn of –vergoeding”. Het is daarbij niet duidelijk
hoe een dergelijke aanrekening op de opzeggingstermijn in praktijk kan gerealiseerd worden.
Bovendien stelt zich de vraag of een dergelijke aanrekening enkel toepasselijk zal zijn indien het
supplement rechtstreeks door de werkgever wordt betaald of eveneens indien het supplement via het
sectoraal fonds voor bestaanszekerheid wordt betaald.
Alle werknemers met minstens 6 jaren anciënniteit zullen recht hebben op outplacement begeleiding,
ter waarde van 4 weken loon. Deze outplacementkost kan aangerekend worden op de
opzeggingsvergoeding, voor zover deze een periode van 6 maanden dekt. Zal dit ook mogelijk zijn
indien de totale opzeggingsvergoeding 27 weken dekt (toepasselijke opzeggingstermijn vanaf het
begin van het 9de jaar anciënniteit), of kan dit enkel maar indien de opzeggingsvergoeding, na
aftrek van de outplacementkost, een periode van 6 maanden dekt. Het daaropvolgende element in het
voorstel suggereert de tweede oplossing: de werknemers die de opzeggingstermijn dienen te
presteren, dienen outplacement op te nemen tijdens de dagen van afwezigheid voor “job hunting” voor
zover “ ... een opzeggingstermijn van minimum 7 maanden wordt gepresteerd.”
De sectoren wordt vijf jaar gegund om maatregelen uit te werken voor 1/3de van de opzeggingstermijn
of de opzeggingsvergoeding. Deze maatregelen moeten erop gericht zijn de inzetbaarheid van de
werknemer op de arbeidsmarkt te verhogen voor zover de resterende 2/3de van de opzeggingstermijn of
opzeggingsvergoeding 6 maanden dekt. Het is daarbij niet duidelijk hoe één en ander in de
praktijk kan gerealiseerd worden indien de opzeggingstermijn wordt gepresteerd. Parafiscale
maatregelen worden in het vooruitzicht gesteld om de toepassing van dergelijke maatregelen aan te
moedigen.
De sociale partners kunnen activiteiten uitsluiten uit de nieuwe regeling op basis van overeen
te komen “generieke criteria”.
Voor die activiteiten blijft CAO nr. 75 (betreffende de opzegtermijnen van de werklieden)
toepasselijk, in de mate dat de opzeggingstermijn, toepasselijk overeenkomstig CAO nr. 75, korter
is dan de opzeggingstermijn in toepassing van de nieuwe regeling.
Opvallend is dat hierbij verwezen wordt naar “activiteiten” en niet naar “sectoren”. Dat zou aldus
tot gevolg kunnen hebben dat in één sector, zelfs in één onderneming, op de werklieden, al
naargelang hun activiteit, verschillende opzeggingstermijnen toepasselijk zijn. Minister De Coninck
had/heeft ongetwijfeld de bedoeling om deze uitzondering tot een strikt minimum te beperken en
daarbij werd in de eerste plaats aan de bouwsector gedacht. Ondertussen is het duidelijk geworden
dat de werkgevers daar enigszins anders over denken en dat ook andere “activiteiten” staan te
drummen aan de deur die toegang geeft tot “het lokaal van de uitzonderingen”.
Om de verhoging van de kosten, die voor de werkgevers het gevolg is van deze nieuwe regeling, te milderen, worden een aantal maatregelen en acties aangekondigd.
Om het “finaal compromisvoorstel” uitvoerbaar te maken, zullen er nog een behoorlijk aantal knooppunten moeten worden doorgehakt. Zie hier onder enkele voorbeelden :
Tot nog toe is een algemene regeling betreffende de motivering van het ontslag door de werkgever
enkel voorzien voor de werklieden, m.n. in artikel 63 van de wet betreffende de
arbeidsovereenkomsten. Een ontslag is willekeurig indien de redenen van het ontslag geen verband
houden met de geschiktheid of het gedrag van de werknemer of niet berusten op de noodwendigheden
inzake de werking van de onderneming. Indien de werknemer de ingeroepen redenen aanvecht, dient de
werkgever het bewijs ervan voor te leggen. Indien hij daar niet in slaagt, is hij een bijkomende
forfaitaire vergoeding verschuldigd gelijk aan 6 maanden loon.
In het “finaal compromisvoorstel” draagt de Minister van Werk de sociale partners op om een CAO te
sluiten in de Nationale Arbeidsraad betreffende “… een regeling rond motivering van het ontslag en
goed HR-beleid bij ontslag …”. Die CAO zou, volgens het voorstel, op 1 januari 2014 in werking
dienen te treden. Ook al worden, naar verluidt, de sociale partners onder druk gezet door de
Minister van Werk om die deadline te halen, toch blijft het de vraag of die deadline niet te
ambitieus is. Dat het vraagstuk van de motivering van het ontslag naar de sociale partners wordt
doorgeschoven, toont duidelijk aan hoe delicaat en gevoelig die materie ligt.
Bij de inwerkingtreding van die nieuwe CAO zal artikel 63 van de wet betreffende de
arbeidsovereenkomsten opgeheven worden.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het zogenaamde “finaal compromisvoorstel” niet zal
leiden tot een volledige realisatie van een werkelijk eenheidsstatuut werklieden-bedienden. Voor
nog tal van andere aangelegenheden blijven belangrijke verschillen bestaan tussen werklieden en
bedienden (zie o.a. het artikel “Werklieden, bedienden …… Quo
vadis?” op onze website).
Zowel het Arbitragehof - in het arrest van 8 juli 1993 - als het Grondwettelijk Hof - in het arrest
van 7 juli 2011 - geven duidelijk aan dat een volledig eenheidsstatuut het ultieme doel dient te
zijn.
In lijn met deze algemene betrachting wordt in het “finaal compromisvoorstel” opdracht gegeven aan
de sociale partners om “… volgens een dwingend tijdskader de andere elementen van het dossier
arbeiders/bedienden (te) regelen …”.
De vaagheid van een dergelijke opdracht illustreert eens te meer en overduidelijk het delicate
karakter van de materie. De vraag blijft dan ook wanneer een werkelijk eenheidsstatuut kan/zal
gerealiseerd worden.