- Vennootschapsrecht en M&A , Fiscaal Recht
- Leila Mstoian - Leo Peeters
- Continuïteit van ondernemingen , WCO , publieke schuldeiser , gewone schuldeiser
Het Grondwettelijk Hof heeft in haar arrest van 18 februari 2016 opnieuw belangrijke knopen
doorgehakt omtrent de positie van de fiscus, als publieke schuldeiser, in het kader van een
reorganisatie in toepassing van de Wet Continuïteit Ondernemingen.
Volgens het Hof is de fiscus een gewone schuldeiser, en kan de fiscus zijn positie tijdens de
opschorting niet verbeteren, door het nemen van een hypothecaire inschrijving.
Sinds de inwerkingtreding van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van
ondernemingen (verder “WCO”), heeft de fiscus meermaals getracht zijn positie in de procedure van
gerechtelijke reorganisatie te verbeteren door creatieve pogingen te ondernemen om zich te
“promoveren” tot een buitengewone schuldeiser.
Dit is echter in strijd met de geest en het doel van de WCO, waarbij de wetgever zijn wil om zowel
de openbare als private schuldeisers op gelijke voet te behandelen duidelijk heeft laten gelden.
Het Hof van Beroep te Brussel stelde een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof of de
fiscus, door het inschrijven van haar wettelijke hypotheek tijdens de opschorting, het
grondwettelijk gelijkheidsbeginsel niet schendt.
Krachtens artikel 31 van de WCO kan tijdens de opschorting geen enkel bewarend of uitvoerend beslag worden gelegd op schuldvorderingen in de opschorting (met andere woorden schulden die dateren van voor de opening van de opschorting). Weliswaar behouden beslagen, gelegd voor de opening van de procedure, hun bewarend karakter maar kan de rechtbank handlichting verlenen in zoverre dit geen beduidend nadeel veroorzaakt aan de schuldeiser.
Ondernemingen in moeilijkheden zijn gerechtelijke beschermd tegen alle middelen tot tenuitvoerlegging, het faillissement en de beslagen voor de schuldvorderingen in opschorting
Het doel van de WCO bestaat er in dat aan de ondernemingen in moeilijkheden een gerechtelijke bescherming wordt toegekend tegen alle middelen tot tenuitvoerlegging, het faillissement en de beslagen voor de schuldvorderingen in opschorting.
Die beschermingsperiode (i.e. periode van opschorting) heeft als doel de onderneming in moeilijkheden in de mogelijkheid te stellen zich te reorganiseren om zo haar continuïteit te behouden.
In casu liet de fiscus haar wettelijke hypotheek inschrijven op een gedeelte van het onroerend
goed van de onderneming in moeilijkheden, na de opening van de procedure van gerechtelijke
reorganisatie. De fiscus beriep zich op het juridisch argument dat het recht van de fiscus om over
te gaan tot een hypothecaire inschrijving niet mag verward worden met een beslag. Volgens de fiscus
vloeide het voorbehouden voorrecht van de hypothecaire inschrijving voort uit het BTW-wetboek en
uit het Wetboek Inkomstenbelasting. De fiscus was dan ook van oordeel dat artikel 31 WCO de
wettelijke hypotheken van de belastingadministratie niet beoogt. Doordat de WCO met geen woord rept
over een mogelijk verbod van inschrijving van de wettelijke hypotheek door de fiscus, bleek het
voor de fiscus eenvoudig te zijn om toch bewarende maatregelen te treffen tijdens de duur van de
opschorting.
Deze handelswijze veroorzaakt echter een ongelijke behandeling van de schuldeisers tijdens de
procedure van gerechtelijke reorganisatie. De fiscus verkrijgt op die manier een bevoorrechte
positie ten aanzien van de andere schuldeisers, wat manifest indruist tegen de grondprincipes van
de WCO.
Dit werd dan ook bevestigd door het Hof.
Het Grondwettelijk Hof oordeelde dan ook dat doordat artikel 31 WCO de fiscus niet verbiedt een
hypothecaire inschrijving te nemen tijdens de periode van de opschorting om daarna als bevoorrechte
schuldeiser te worden erkend, op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de
andere schuldeisers. Hun situatie zal rechtstreeks geraakt worden door het bestaan van dergelijk
voorrecht van de fiscus, en dit is volgens het Grondwettelijk Hof in strijd met de wil van de
wetgever om de gelijkheid van de schuldeisers te beschermen.
Technisch gezien vormt de wettelijke hypotheek geen beslag. Maar daar waar het beslag op onroerend
goed geen voorrecht oplevert, heeft een hypotheek tot gevolg dat een zakelijk recht wordt verleend,
dat vanaf de inschrijving de rang van bevoorrechte schuldeiser verleent. Indien de fiscus tijdens
de opschorting een hypothecaire inschrijving neemt, zal hij geen bevoorrechte schuldeiser worden.
Maar, hij zal die rang hebben bij afloop van de opschorting, en in geval van samenloop, zullen de
overige schuldeisers die over dit voorrecht niet kunnen beschikken, pas voldaan worden nadat de
fiscus voldaan is. Het Grondwettelijk Hof is van oordeel dat dergelijke situatie niet strookt met
de wil van de wetgever.
Met deze uitspraak verliest de fiscus eens te meer, één van zijn zoveelste achterpoorten die hij
zoekt om zijn superieure positie te doen gelden binnen de WCO.
Voor de ondernemingen in moeilijkheden, en haar gewone privé schuldeisers impliceert dit de
bevestiging dat de publieke schuldeiser gelijk behandeld moet worden, wat een vlottere
reorganisatie moet toelaten.